Lalla
De gedichten van Lalleswari (1320-1391), de mystieke dichteres uit Kashmir die de wereld verzaakte in haar zoektocht naar het Hogere, hebben eeuwen na hun ontstaan nog niets aan zeggingskracht ingeboet.
Er is niet zoveel bekend over het leven van de vrouw die in Kashmir door de hindoes Lalleswari en door de moslims Lalla Arifa wordt genoemd. Beide groeperingen kennen haar ook onder de naam Lal Ded (“Grootmoeder Lal”) of gewoon als Lalla. Ze werd in de veertiende eeuw in de buurt van Srinagar geboren, waarschijnlijk in een familie van brahmanen. Op jonge leeftijd uitgehuwelijkt, bleek ze al snel een vrij onhandelbare schoondochter te zijn. Na enkele jaren zei ze de huwelijkse staat vaarwel en verliet ze huis en haard. Ze verzaakte de wereld en werd een rondtrekkende asceet. Op grond van één regel in haar gedichten wordt soms verondersteld dat ze naakt rondzwierf, maar het is waarschijnlijker dat deze regel slechts tot uitdrukking bracht dat ze al haar wereldse gehechtheden opgegeven had. Lalla had ongetwijfeld een zekere kennis van het Kashmir shaivism en ook van het soefisme, maar uit haar gedichten blijkt overduidelijk dat ze zich niet aan één enkele traditie gebonden voelde. Ook is het duidelijk dat, ondanks het feit dat er in haar gedichten soms verwezen wordt naar een guru in menselijke vorm, haar woorden en inzichten voortkomen uit haar eigen ervaring.
Vol verlangen trok ik, Lalla, er op uit,
Dagen en nachten verstreken tijdens mijn zoektocht,
Toen vond ik de Heer in mijn eigen huis,
Sedert dat ogenblik is die ster nooit meer verbleekt.
Diep verzonken in gedachten hield ik mijn adem in,
Toen openbaarde zich de waarheid en het licht ontbrandde in mij.
De glans, die mij doorlicht, straalt ook naar buiten,
De waarheid, die mij in het donker in bezit had genomen, liet ik niet meer los.
Degene die zichzelf als één met de ander denkt,
Voor wie dag en nacht identiek zijn,
Degene die in zijn geest elke dualiteit ontstegen is,
Alleen zo iemand heeft de hoogste God herkend.
Degene die het licht herkent, dat in geest en gelukzaligheid werkzaam is,
Alleen diegene is tijdens dit leven verlost.
In het net van verwarring der eeuwige verandering
Knopen de dwazen duizenden knopen.
Heer, vroeger kende ik mezelf niet,
Slechts mijn eigen lichaam had ik lief.
Ik wist nog niet dat ik één was met U,
Slechts een dwaas vraagt wie hij zelf is en wie U bent.
Of zijn naam Shiva, Vishnu of Jina is,
Of dat men hem vereert als geboren uit een lotus,
Als hij mij van de pijn van het bestaan kan bevrijden
Dan mag hij zijn wie hij wil.
Degene die een koninkrijk verwerft vindt geen vrede,
Ook degene die het wegschenkt vindt geen rust.
De ziel sterft nooit vrij van begeerte,
Ze komt slechts tot inzicht als ze tijdens dit leven sterft.
Kleding behoeft slechts bescherming tegen kou te bieden,
Voedsel is slechts noodzakelijk om de honger te stillen.
De geest moet in God en zichzelf verzinken,
Het lichaam is uiteindelijk slechts voedsel voor de kraaien.
Door koude bevangen wordt water tot ijs en sneeuw.
Wij weten dat water, sneeuw en ijs één oorsprong hebben,
Zij worden één door de heldere stralen van het zonlicht,
Zo worden ook God en de wereld één door het licht van inzicht.
Mensen komen en ze verdwijnen weer,
Dag en nacht zwerven ze van hot naar her,
Waar ze vandaan komen, daar gaan ze ook weer naar toe.
Wat blijft er van hen over? Niets, helemaal niets.
Heer, U bent zelf de hemel en de aarde,
De lucht en het water, de geur en de bloemen, de dag en de nacht,
U bent de offergave op het altaar, U bent alles.
Heer, wat zou ik U nog kunnen offeren?
Er is geen ‘dit’ en geen ‘dat’, geen ‘ik’ en geen ‘jij’,
Enkel de schepper, die zichzelf vergat, bestaat.
Iemand die blind is kan niet zien wat de woorden betekenen,
Zodra hij kan zien is de wereld verdwenen.
Uit: Indische Geisteswelt van Helmuth von Glasenapp, Emil Vollmer Verlag, Wiesbaden
Er is niet zoveel bekend over het leven van de vrouw die in Kashmir door de hindoes Lalleswari en door de moslims Lalla Arifa wordt genoemd. Beide groeperingen kennen haar ook onder de naam Lal Ded (“Grootmoeder Lal”) of gewoon als Lalla. Ze werd in de veertiende eeuw in de buurt van Srinagar geboren, waarschijnlijk in een familie van brahmanen. Op jonge leeftijd uitgehuwelijkt, bleek ze al snel een vrij onhandelbare schoondochter te zijn. Na enkele jaren zei ze de huwelijkse staat vaarwel en verliet ze huis en haard. Ze verzaakte de wereld en werd een rondtrekkende asceet. Op grond van één regel in haar gedichten wordt soms verondersteld dat ze naakt rondzwierf, maar het is waarschijnlijker dat deze regel slechts tot uitdrukking bracht dat ze al haar wereldse gehechtheden opgegeven had. Lalla had ongetwijfeld een zekere kennis van het Kashmir shaivism en ook van het soefisme, maar uit haar gedichten blijkt overduidelijk dat ze zich niet aan één enkele traditie gebonden voelde. Ook is het duidelijk dat, ondanks het feit dat er in haar gedichten soms verwezen wordt naar een guru in menselijke vorm, haar woorden en inzichten voortkomen uit haar eigen ervaring.
Vol verlangen trok ik, Lalla, er op uit,
Dagen en nachten verstreken tijdens mijn zoektocht,
Toen vond ik de Heer in mijn eigen huis,
Sedert dat ogenblik is die ster nooit meer verbleekt.
Diep verzonken in gedachten hield ik mijn adem in,
Toen openbaarde zich de waarheid en het licht ontbrandde in mij.
De glans, die mij doorlicht, straalt ook naar buiten,
De waarheid, die mij in het donker in bezit had genomen, liet ik niet meer los.
Degene die zichzelf als één met de ander denkt,
Voor wie dag en nacht identiek zijn,
Degene die in zijn geest elke dualiteit ontstegen is,
Alleen zo iemand heeft de hoogste God herkend.
Degene die het licht herkent, dat in geest en gelukzaligheid werkzaam is,
Alleen diegene is tijdens dit leven verlost.
In het net van verwarring der eeuwige verandering
Knopen de dwazen duizenden knopen.
Heer, vroeger kende ik mezelf niet,
Slechts mijn eigen lichaam had ik lief.
Ik wist nog niet dat ik één was met U,
Slechts een dwaas vraagt wie hij zelf is en wie U bent.
Of zijn naam Shiva, Vishnu of Jina is,
Of dat men hem vereert als geboren uit een lotus,
Als hij mij van de pijn van het bestaan kan bevrijden
Dan mag hij zijn wie hij wil.
Degene die een koninkrijk verwerft vindt geen vrede,
Ook degene die het wegschenkt vindt geen rust.
De ziel sterft nooit vrij van begeerte,
Ze komt slechts tot inzicht als ze tijdens dit leven sterft.
Kleding behoeft slechts bescherming tegen kou te bieden,
Voedsel is slechts noodzakelijk om de honger te stillen.
De geest moet in God en zichzelf verzinken,
Het lichaam is uiteindelijk slechts voedsel voor de kraaien.
Door koude bevangen wordt water tot ijs en sneeuw.
Wij weten dat water, sneeuw en ijs één oorsprong hebben,
Zij worden één door de heldere stralen van het zonlicht,
Zo worden ook God en de wereld één door het licht van inzicht.
Mensen komen en ze verdwijnen weer,
Dag en nacht zwerven ze van hot naar her,
Waar ze vandaan komen, daar gaan ze ook weer naar toe.
Wat blijft er van hen over? Niets, helemaal niets.
Heer, U bent zelf de hemel en de aarde,
De lucht en het water, de geur en de bloemen, de dag en de nacht,
U bent de offergave op het altaar, U bent alles.
Heer, wat zou ik U nog kunnen offeren?
Er is geen ‘dit’ en geen ‘dat’, geen ‘ik’ en geen ‘jij’,
Enkel de schepper, die zichzelf vergat, bestaat.
Iemand die blind is kan niet zien wat de woorden betekenen,
Zodra hij kan zien is de wereld verdwenen.
Uit: Indische Geisteswelt van Helmuth von Glasenapp, Emil Vollmer Verlag, Wiesbaden