Shankara
De uit tien verzen bestaande hymne
Het gedicht met bovenstaande titel wordt toegeschreven aan Shankara, de beroemde Indiase filosoof, dichter, geleerde en mysticus, die leefde van 788 tot 820. Hij werd geboren in Kaladi aan de Malabar kust en hij stierf in Kedarnath in de Himalaya. Hij was de grote vernieuwer van het Hindoeïsme, nadat deze traditie in India langere tijd overvleugeld was door het Boeddhisme. Shankara is de grootste leraar van Advaita Vedanta, één van de scholen binnen het Indiase denken die zich baseren op de Veda’s en met name op de Upanishaden, het afsluitende gedeelte van de Veda’s. De bekendste boeken van zijn hand zijn Atmabodha, Upadesa Sahasri, Viveka Chudamani en zijn commentaren op de Vedanta Sutra, de Bhagavad Gita en verscheidene Upanishaden. Hij stichtte verschillende kloosters, met de bedoeling dat zijn leringen door de monniken verspreid zouden worden. De belangrijkste van deze kloosters zijn gelegen in Shringeri in het zuiden van India, in Puri in het oosten, in Dvaraka in het westen en in Badrinath in de Himalaya.
Advaita Vedanta leert dat de schepping, de ziel en God identiek zijn. De wijzen (rishi’s) hadden in de Veda’s verkondigd dat de uiteindelijke realiteit uit energie in de vorm van bewustzijn bestaat en dat mensen slechts een grofstoffelijk universum waarnemen vanwege hun identificatie met het lichaam. Datgene wat werkelijk en onveranderlijk is wordt door het denken van de mensen bedekt door een aan voortdurende verandering onderhevig zijnde wereld. De meest bekende metafoor die Shankara gebruikt om dit te verduidelijken is het stuk touw dat in het donker voor een slang wordt gehouden. Angst, afschuw en hartkloppingen worden veroorzaakt door een slang die nooit werkelijk heeft bestaan, maar enkel in de geest van de mensen. Deze vergissing veronderstelt niet alleen onwetendheid omtrent de uiteindelijke werkelijkheid, maar ook het bedekken van die werkelijkheid door een notie die er niets mee te maken heeft. Advaita leert dat we in onze onwetendheid het “touw”, datgene wat werkelijk is, voortdurend bedekken door het zien van een “slang”, de vergankelijke wereld. De onveranderlijke werkelijkheid wordt in India Brahman genoemd. In een beroemd vers zegt Shankara: “Moge deze éne zin de essentie van duizend boeken verkondigen: Alleen Brahman is werkelijkheid, de wereld is slechts een verschijning, het Zelf is enkel Brahman.”
-------
Ik ben noch aarde, water, vuur, lucht of ether, noch een der zintuigen, noch een combinatie van al deze dingen; want al deze dingen zijn van voorbijgaande aard, maar Ik ben Dat wat overblijft in diepe slaap. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben noch de kasten, noch de regels betreffende kaste, samenleving en gewoonte, voor mij bestaan er ook geen concentratie, meditatie, yoga- en andere oefeningen; want elke illusie van “ik” en “mij” is in het niet-zelf geworteld en wordt derhalve verdreven door de kennis van het ware Zelf. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben noch moeder, noch vader, noch goden, noch wereld, noch Veda’s, noch offerandes, noch heilige plaatsen; want ik ben identiek met Brahman, die echter geen niet-zijn is. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben niet te vinden in de Samkhya filosofie, ook niet in die van de aanhangers van Shiva, niet in de Pancharatra, niet in de filosofie der Jains, noch in die der Mimamsaka’s, noch in enige andere filosofie; door een bijzondere realisatie is er geopenbaard dat mijn aard absoluut puur is. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben noch boven noch beneden, noch binnen noch buiten, noch hier noch aan de overkant, noch voor noch achter; want Ik ben één en ondeelbaar en alles doordringend zoals de ruimte. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben noch wit noch zwart, noch rood noch geel, noch krom noch recht, noch kort noch lang, noch met noch zonder vorm; want mijn aard is zichzelf verlichtend bewustzijn. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Er is noch leraar noch kennis, noch leerling noch leer, noch toehoorder noch spreker en ook geen met de zintuigen waar te nemen universum; want Ik ben het bewustzijn der werkelijkheid dat geen enkel onderscheid toelaat. Ik ben het Ene zonder dar er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure gelukzaligheid.
Voor Mij bestaat er noch waken, noch dromen, noch diepe slaap en evenmin wordt ik geconditioneerd door een van deze drie staten, want deze drie staten worden gekenmerkt door onwetendheid, maar Ik ben de vierde staat voorbij deze drie. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Voor zover het universum niet samenvalt met het Zelf is het onwerkelijk, want enkel het Zelf is alles omvattend, alleen het Zelf vormt het uiteindelijke doel, enkel op zichzelf gegrondvest en van zichzelf afhankelijk. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Er kan zelfs niet gezegd worden dat het Een is, want hoe zou er iets anders dan Dat kunnen zijn? Noch het absolute, noch het niet-absolute bestaat, evenmin eenheid en niet-eenheid, want Het is absoluut non-duaal van aard. Hoe kan men Dat beschrijven wat door al degenen die zich op de Veda’s beroepen wordt verkondigd?
Uit: Select Works of Sri Sankaracharya, Edited by S. Venkataramanan, Cosmo Publications 2003 New Delhi
Het gedicht met bovenstaande titel wordt toegeschreven aan Shankara, de beroemde Indiase filosoof, dichter, geleerde en mysticus, die leefde van 788 tot 820. Hij werd geboren in Kaladi aan de Malabar kust en hij stierf in Kedarnath in de Himalaya. Hij was de grote vernieuwer van het Hindoeïsme, nadat deze traditie in India langere tijd overvleugeld was door het Boeddhisme. Shankara is de grootste leraar van Advaita Vedanta, één van de scholen binnen het Indiase denken die zich baseren op de Veda’s en met name op de Upanishaden, het afsluitende gedeelte van de Veda’s. De bekendste boeken van zijn hand zijn Atmabodha, Upadesa Sahasri, Viveka Chudamani en zijn commentaren op de Vedanta Sutra, de Bhagavad Gita en verscheidene Upanishaden. Hij stichtte verschillende kloosters, met de bedoeling dat zijn leringen door de monniken verspreid zouden worden. De belangrijkste van deze kloosters zijn gelegen in Shringeri in het zuiden van India, in Puri in het oosten, in Dvaraka in het westen en in Badrinath in de Himalaya.
Advaita Vedanta leert dat de schepping, de ziel en God identiek zijn. De wijzen (rishi’s) hadden in de Veda’s verkondigd dat de uiteindelijke realiteit uit energie in de vorm van bewustzijn bestaat en dat mensen slechts een grofstoffelijk universum waarnemen vanwege hun identificatie met het lichaam. Datgene wat werkelijk en onveranderlijk is wordt door het denken van de mensen bedekt door een aan voortdurende verandering onderhevig zijnde wereld. De meest bekende metafoor die Shankara gebruikt om dit te verduidelijken is het stuk touw dat in het donker voor een slang wordt gehouden. Angst, afschuw en hartkloppingen worden veroorzaakt door een slang die nooit werkelijk heeft bestaan, maar enkel in de geest van de mensen. Deze vergissing veronderstelt niet alleen onwetendheid omtrent de uiteindelijke werkelijkheid, maar ook het bedekken van die werkelijkheid door een notie die er niets mee te maken heeft. Advaita leert dat we in onze onwetendheid het “touw”, datgene wat werkelijk is, voortdurend bedekken door het zien van een “slang”, de vergankelijke wereld. De onveranderlijke werkelijkheid wordt in India Brahman genoemd. In een beroemd vers zegt Shankara: “Moge deze éne zin de essentie van duizend boeken verkondigen: Alleen Brahman is werkelijkheid, de wereld is slechts een verschijning, het Zelf is enkel Brahman.”
-------
Ik ben noch aarde, water, vuur, lucht of ether, noch een der zintuigen, noch een combinatie van al deze dingen; want al deze dingen zijn van voorbijgaande aard, maar Ik ben Dat wat overblijft in diepe slaap. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben noch de kasten, noch de regels betreffende kaste, samenleving en gewoonte, voor mij bestaan er ook geen concentratie, meditatie, yoga- en andere oefeningen; want elke illusie van “ik” en “mij” is in het niet-zelf geworteld en wordt derhalve verdreven door de kennis van het ware Zelf. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben noch moeder, noch vader, noch goden, noch wereld, noch Veda’s, noch offerandes, noch heilige plaatsen; want ik ben identiek met Brahman, die echter geen niet-zijn is. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben niet te vinden in de Samkhya filosofie, ook niet in die van de aanhangers van Shiva, niet in de Pancharatra, niet in de filosofie der Jains, noch in die der Mimamsaka’s, noch in enige andere filosofie; door een bijzondere realisatie is er geopenbaard dat mijn aard absoluut puur is. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben noch boven noch beneden, noch binnen noch buiten, noch hier noch aan de overkant, noch voor noch achter; want Ik ben één en ondeelbaar en alles doordringend zoals de ruimte. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Ik ben noch wit noch zwart, noch rood noch geel, noch krom noch recht, noch kort noch lang, noch met noch zonder vorm; want mijn aard is zichzelf verlichtend bewustzijn. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Er is noch leraar noch kennis, noch leerling noch leer, noch toehoorder noch spreker en ook geen met de zintuigen waar te nemen universum; want Ik ben het bewustzijn der werkelijkheid dat geen enkel onderscheid toelaat. Ik ben het Ene zonder dar er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure gelukzaligheid.
Voor Mij bestaat er noch waken, noch dromen, noch diepe slaap en evenmin wordt ik geconditioneerd door een van deze drie staten, want deze drie staten worden gekenmerkt door onwetendheid, maar Ik ben de vierde staat voorbij deze drie. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Voor zover het universum niet samenvalt met het Zelf is het onwerkelijk, want enkel het Zelf is alles omvattend, alleen het Zelf vormt het uiteindelijke doel, enkel op zichzelf gegrondvest en van zichzelf afhankelijk. Ik ben het Ene zonder dat er iets anders bestaat, de onmiskenbare Essentie van alles, pure Gelukzaligheid.
Er kan zelfs niet gezegd worden dat het Een is, want hoe zou er iets anders dan Dat kunnen zijn? Noch het absolute, noch het niet-absolute bestaat, evenmin eenheid en niet-eenheid, want Het is absoluut non-duaal van aard. Hoe kan men Dat beschrijven wat door al degenen die zich op de Veda’s beroepen wordt verkondigd?
Uit: Select Works of Sri Sankaracharya, Edited by S. Venkataramanan, Cosmo Publications 2003 New Delhi